Met collega M. loop ik door het bos. Het heeft gesneeuwd. Het is spekglad. In het midden van het bospad is een rulle bovenlaag, die nog enigszins houvast biedt.
Ik zit in mijn hoofd. Teveel in mijn hoofd. We bespreken een vraagstuk, waar ik niet goed uitkom. Ik praat, analyseer. Een antwoord komt er natuurlijk niet.
M. luistert geduldig.
We naderen een tegemoetkomende wandelaar. Met een stok. Ook in het midden van het bospad.
Ik zit nog steeds in mijn hoofd en stap automatisch opzij.
Met een enorme klap kom ik op de grond terecht. Ik voel dat ik niets gebroken heb, maar ben aan alle kanten door elkaar geschud. Het doet pijn. Overal in mijn lijf.
Ergens in de diepte hoor ik mezelf vloeken. Ik moet echt mezelf oprapen van de grond. En het is helemaal stil in mijn hoofd. Helemaal stil. Geen gepieker, geen geanalyseer. Alleen maar stilte. Heerlijk en tegelijkertijd een vreemde overgang. Kon ik zelf dat hoofd maar zo stil krijgen. Mijn hoofd blijft de verdere middag stil. En mijn lichaam is opgeschud.
Twee dagen later ga ik wandelen met R., mijn man. Ook weer door het bos, maar een ander pad. Net zo glad. Ik kijk zorgvuldig waar ik loop. En glij toch uit, gelukkig kan ik me nog net herstellen. ‘Jezus R.’ zeg ik verwijtend. ‘Ik doe niets.’ zegt R. Dat klopt. Interessant hoe diep dit zit. Als R. in de buurt is, krijgt hij de schuld.
Anders God.
Ik mag er nog even over nadenken.
~Annemarie Baltus
31 januari 2019